e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

Gevonden: 4070

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterhaam achterhaam: ātǝrhām (Mechelen) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterhand: axtǝrhant (Mechelen) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterhoofd achterkop: aaterkop (Mechelen), knots: knöts (Mechelen) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterklauw vers: vē̜rš (Mechelen) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie hak: hak (Mechelen), hesen: hesǝ (Mechelen), spronggewricht: šprø̄ŋkgǝvrex (Mechelen), vars: vɛ̄rš (Mechelen) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband achterband: ātǝrbant (Mechelen), votband: vǫt˱bant (Mechelen) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterploeg achterste ploeg: ɛtǝštǝ plōx (Mechelen) Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b] I-1
achterschijf achterschijf: ātǝršī.f (Mechelen), slagschijf: šlāxšīf (Mechelen) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achterste achterste: ettesjte (Mechelen) achterste [SGV (1914)] III-1-1
achteruit terug-hu(j): trȳk˱ hȳi̯ (Mechelen) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10