e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klopboor, muurboor steenboor: stiǝn˱bǭr (Meerlo) Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164] II-11
klopper, garde klopper: klopper (Meerlo), kloprijsje: kloͅpriskə (Meerlo), rijsje: riskə (Meerlo) Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)] || klopper van twijgen gemaakt || klopper voor het bereiden van eten, gemaakt van dunne geschilde berkentakjes, garde III-2-1
klotsen van vloeistoffen klotsen: klotse (Meerlo) het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] III-4-4
klucht klucht: klucht (Meerlo) Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)] III-3-2
kluit fom: vom (Meerlo) een uit klei en kolengruis gemaakte bal, die in de kachel gestookt werd III-2-1
kluit aarde kluit: klyt (Meerlo) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluwen kluwen: klŏŭwe (Meerlo) kluwen [SGV (1914)] III-1-3
knarsen kniersen: knierse (Meerlo) een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4
knecht knecht: enne neeje knēcht (Meerlo) knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] III-3-1
knecht, algemeen boden (coll.): bōi̯ǝ (Meerlo), boerenknecht: būrǝknēxt (Meerlo), daghuurder: daxhydǝr (Meerlo), knecht: knēxt (Meerlo) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6