e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knellen knellen: knêlle (Meerlo), knijpen: kniepe (Meerlo) knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen knijpen: kniepe (Meerlo) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
kneu heikneuter: heikneuter (Meerlo) heikneuter III-4-1
kneuzen blutsen: butsen (Meerlo) blutsen [SGV (1914)] III-2-3
knie knie: knei (Meerlo), knĕĕj (Meerlo) knie [RND], [SGV (1914)] III-1-1
kniezen kniezen: knieze (Meerlo, ... ) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)] III-1-4
knijpen knijpen: kniepe (Meerlo, ... ) Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)] III-1-2
knikker knikker: knikker (Meerlo), knikkers (Meerlo), stuiter: stuuter (Meerlo) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: kuulke (Meerlo), putje: pötje (Meerlo) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen dreutelen: dreutele (Meerlo), druilen: WNT: druilen, daarnaast vroeger ook drullen, 4. [...] IN Dordrecht in toepassing op het traag voortrollen van een knikker.  drölle (Meerlo), drøͅlə (Meerlo), dullen: dölle (Meerlo), nadruilen: Sub drölle. Z. dreutele. [Naodreutele: Knikkerspel waarbij al voortgaande de een zijn knikker in voorbewegingsrichting rolde en daarna de ander die met zijn knikker trachtte te raken of op spanwijdte (z. spanne) trachtte te naderen. (z. drölle)].  nāōdrölle (Meerlo) 1) Rollen (ook drölle, z. ald.). || 1) Rollen met knikkers. || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || Rollen met knikkers. III-3-2