e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
niezen niesten: nieste (Meerlo) niezen, proesten [SGV (1914)] III-1-2
nijptang nijptang: nīptaŋ (Meerlo) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11
niks waard niks waard: met lengteteken op de tweede a  das niks wärd (Meerlo) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
nippen nippen: nippe (Meerlo) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
nok vorst: ǝt ˲vǭrst (Meerlo) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
noodbed, kermisbed kermisbed: kermisbed (Meerlo) Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] III-2-1
nootmuskaat muskaat: bəsxōͅt (Meerlo), notemuskaat: nōtəbəsxōͅt (Meerlo) muskaat || muskaatnoot III-2-3
nors kortaf: kortaf (Meerlo), spinnorrig: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 270): spinnorrig, korzelig, kregel. Enne spinnorrigen dónder: een kregelig iemand, speciaal een vrouw of meisje.  spinorrig (Meerlo), zuur: zoer (Meerlo) norsch (barsch) [SGV (1914)] || onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)] III-3-1
noten afslaan afslaan: eigen spellingsysteem  afsloan (Meerlo) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] III-2-3
notendop bast: eigen spellingsysteem  bāst (Meerlo) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] I-7