e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
holpijp holpijp: hǫlpīp (Meerlo) Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73] II-11
hom hom: eigen spellingsysteem  hom (Meerlo), melkkuit: melkkoet (Meerlo) Hoe noemt u het voortplantignsvocht van mannelijke vissen (hom, melk, geiltje) [N 83 (1981)] || hom, mann. viszaad III-4-2
hommel hommel: hommel (Meerlo), hòmmel (Meerlo), eigen spellingsysteem  hommel (Meerlo), mooshommel: klein soort bruine hommel die op de grond woont in een nest van mos en droge halmen  mōshómmel (Meerlo) Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)] || hommel, soort III-4-2
homp brood homp: hoomp (Meerlo) homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)] III-2-3
homp, brok, klont klont: ps. boven de ó moet nog een lengteteken staan; deze combinatieletter is niet te maken!  klónt (Meerlo), kluit: klŭŭt (Meerlo), Enne klüt dieëg: een klomp deeg.  klüt (Meerlo), knoep: knoep (Meerlo) klont, kluit || kluit [SGV (1914)] III-4-4
hond hond: hōnd (Meerlo) hond [SGV (1914)] III-2-1
honing honing: honeŋ (Meerlo) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
hont, maat van 196 vierkante meter of 14 roeden bunder: = 3 merrage.  1 boender (Meerlo) de maat die een oppervlakte aangeeft van 196 vierkante meter, dat is 14 roeden (zie vraag 111) [hont] [N 91 (1982)] III-4-4
hoofd hoofd: höit (Meerlo), kop: kop (Meerlo), köp (Meerlo) hoofd [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)] III-1-1
hoofdkaas persvlees: parsvleisch (Meerlo), pars˃vleͅi̯s (Meerlo) hoofdkaas || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)] III-2-3