31204 |
klopboor, muurboor |
steenboor:
stiǝn˱bǭr (L217p Meerlo)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L217p Meerlo),
kloprijsje:
kloͅpriskə (L217p Meerlo),
rijsje:
riskə (L217p Meerlo)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)] || klopper van twijgen gemaakt || klopper voor het bereiden van eten, gemaakt van dunne geschilde berkentakjes, garde
III-2-1
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klotse (L217p Meerlo)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22659 |
klucht |
klucht:
klucht (L217p Meerlo)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
fom:
vom (L217p Meerlo)
|
een uit klei en kolengruis gemaakte bal, die in de kachel gestookt werd
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klyt (L217p Meerlo)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klŏŭwe (L217p Meerlo)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
knierse (L217p Meerlo)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
enne neeje knēcht (L217p Meerlo)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
boden (coll.):
bōi̯ǝ (L217p Meerlo),
boerenknecht:
būrǝknēxt (L217p Meerlo),
daghuurder:
daxhydǝr (L217p Meerlo),
knecht:
knēxt (L217p Meerlo)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|