17921 |
knellen |
knellen:
knêlle (L217p Meerlo),
knijpen:
kniepe (L217p Meerlo)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knijpen:
kniepe (L217p Meerlo)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heikneuter:
heikneuter (L217p Meerlo)
|
heikneuter
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
butsen (L217p Meerlo)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knei (L217p Meerlo),
knĕĕj (L217p Meerlo)
|
knie [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knieze (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
knikker:
knikker (L217p Meerlo),
knikkers (L217p Meerlo),
stuiter:
stuuter (L217p Meerlo)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L217p Meerlo),
putje:
pötje (L217p Meerlo)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dreutelen:
dreutele (L217p Meerlo),
druilen:
WNT: druilen, daarnaast vroeger ook drullen, 4. [...] IN Dordrecht in toepassing op het traag voortrollen van een knikker.
drölle (L217p Meerlo),
drøͅlə (L217p Meerlo),
dullen:
dölle (L217p Meerlo),
nadruilen:
Sub drölle. Z. dreutele. [Naodreutele: Knikkerspel waarbij al voortgaande de een zijn knikker in voorbewegingsrichting rolde en daarna de ander die met zijn knikker trachtte te raken of op spanwijdte (z. spanne) trachtte te naderen. (z. drölle)].
nāōdrölle (L217p Meerlo)
|
1) Rollen (ook drölle, z. ald.). || 1) Rollen met knikkers. || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || Rollen met knikkers.
III-3-2
|