23296 |
pater |
pater (lat.):
pa.tər (L217p Meerlo)
|
pater [RND]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
patrīēs (L217p Meerlo)
|
patrijs
III-4-1
|
23285 |
paus |
paus:
pouws (L217p Meerlo)
|
paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
19243 |
pauzeren |
rusten:
rĕŭste (L217p Meerlo)
|
heel even ophouden met werken [tukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33492 |
peer, soorten |
keutelpeer:
keutelpèèr (L217p Meerlo),
peer:
pèèr (L217p Meerlo),
stoofpeer:
stòòfpèèr (L217p Meerlo)
|
peer || peer, soort || stoofpeer
I-7
|
20414 |
peetoom |
peter:
pèter (L217p Meerlo),
pêter (L217p Meerlo),
peteren:
mert lengteteken op de eerste e
pêttere (L217p Meerlo),
peteroom:
pêterome (L217p Meerlo)
|
peetoom [SGV (1914)] || peetoom (de oom naar wien iemand genoemd is) [DC 05 (1937)] || peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || peter bij het doopsel
III-2-2
|
20415 |
peettante |
geul:
guil (L217p Meerlo),
gööl (L217p Meerlo),
meter:
mèter (L217p Meerlo),
peettant:
pêttaant (L217p Meerlo)
|
meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || meter bij doopsel || meter bij het doopsel || peettante (de tante naar wie iemand genoemd is) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
31404 |
penboor |
penboor:
pęnbǭr (L217p Meerlo
[(om gat groter te boren)]
)
|
Boorijzer waarvan de schacht uitloopt in een cilindervormige pen. Aan beide zijden van de pen bevinden zich twee loodrecht op de booras staande snijvlakken. De boor wordt gebruikt om een bestaand boorgat groter te maken. De pen van de boor wordt daartoe in het voorgeboorde gat geplaatst. Zie ook afb. 113. [N 33, 146]
II-11
|
19400 |
pendule |
pendule:
pendŭŭl (L217p Meerlo)
|
Klok op de schoorsteenmantel (pendule, horloge) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34103 |
pens |
pens:
pɛns (L217p Meerlo)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|