21354 |
pruis |
pruis:
pruus (L217p Meerlo)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
pruise (L217p Meerlo)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
fisternllen (rh.):
fiesternölle (L217p Meerlo),
hannesen:
hannesse (L217p Meerlo),
hoddelen:
hoddele (L217p Meerlo),
kloten:
kloeëte (L217p Meerlo),
knoddelen:
knoddele (L217p Meerlo),
knommelen:
knómmele (L217p Meerlo),
knungelen:
knungele (L217p Meerlo),
modderen:
moddere (L217p Meerlo),
prutsen:
prutse (L217p Meerlo),
verprutsen:
verprutsen (L217p Meerlo)
|
knoeien, prutsen || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || ondeugdelijk waardeloos werk doen || prutsen, iets doen zonder betekenis || prutsen, onhandig bezig zijn || prutsen, prullerig werk maken of doen || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
hampelaar:
hāmpeler (L217p Meerlo),
hampelmann (du.):
hāmpelman (L217p Meerlo),
klooierd:
klojjerd (L217p Meerlo),
knoddelaar:
knoddeler (L217p Meerlo),
onhandige, een -:
onhendige (L217p Meerlo),
sukkelaar:
sukkeler (L217p Meerlo)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || knoeier, prutser || onhandig manlijk persoon || prutser || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
fiemelwerk:
fiemelwerk (L217p Meerlo),
gepruts:
gepruts (L217p Meerlo),
knommelarij:
knómmeleri-j (L217p Meerlo),
prutswerk:
prutswerk (L217p Meerlo)
|
ondeugdelijk waardeloos of uitvoerig en omslachtig werk || prutswerk, peuterwerk || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
leureke (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
blaag:
blaag (L217p Meerlo),
hangoor:
hangoeër (L217p Meerlo),
herfsthaan:
herfsthaan (L217p Meerlo)
|
opgeschoten jongen; jongen in puberteitsjaren || opgroeiende jongen of meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
poͅdeŋ (L217p Meerlo)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstiǝn (L217p Meerlo),
pymstēn (L217p Meerlo),
pymstījn (L217p Meerlo)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
punais (L217p Meerlo)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|