21359 |
rentenier |
rentenier:
rintenier (L217p Meerlo)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|
21892 |
rentenieren |
rentenieren:
renteniere (L217p Meerlo)
|
leven van de inkomsten van je goederen of kapitaal [heren, rentenieren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rīntmeister (L217p Meerlo)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
25095 |
repareren |
opmaken:
opmake (L217p Meerlo)
|
repareren, opknappen [oplappen, flikken, lameseren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20559 |
rest in het glas |
klats:
klats (L217p Meerlo),
klatsje:
kletske (L217p Meerlo)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)] || vochtresten, drankresten, b.v. van bier in de glazen
III-2-3
|
24294 |
restant insecten |
mulder:
mölder (L217p Meerlo),
rupsenzaad:
roepsezāōd (L217p Meerlo)
|
draaikever op het water || rupsenzaad, uitwerpselen van een rups
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
aalskaar:
kist met gaten om paling in het water te bewaren
aolskaar (L217p Meerlo),
fuik:
foĕk (L217p Meerlo),
net:
net (L217p Meerlo),
snoek:
snōēk (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
snoek (mv.):
snuuk (L217p Meerlo),
snuiten:
snutte (L217p Meerlo),
trom:
tróm (L217p Meerlo),
vissnoer:
vissnāōr (L217p Meerlo),
waai:
waai (L217p Meerlo)
|
aanslaan, van vis die bijt || fuik [SGV (1914)] || palingkist || snoek [SGV (1914)] || vislijn || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
knoep:
knoep (L217p Meerlo),
kuluut:
kulüt (L217p Meerlo),
vliegen:
vlīēge (L217p Meerlo),
wiele wiele wiele:
wiele wiele wiele (L217p Meerlo)
|
eendenlokroep || ganzenei || kluut || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
bengel:
bengel (L217p Meerlo),
bever:
bèver (L217p Meerlo),
das:
das (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo),
däs (L217p Meerlo),
deem:
deem (L217p Meerlo),
ezelsdracht:
13 maanden
ezelsdracht (L217p Meerlo),
gesluns:
geslūns (L217p Meerlo),
harren:
harre (L217p Meerlo),
kaats:
roep van eekhoornvangers
kaats (L217p Meerlo),
pels:
pēls (L217p Meerlo),
poot:
poeët (L217p Meerlo),
roofdier:
roeëfdier (L217p Meerlo),
wild:
wilt (L217p Meerlo),
zuipen:
zoepe (L217p Meerlo)
|
bever || das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || drinken bij het moederdier || eekhoornvangst || groot dier || hersenen ve dier || ingewanden v dieren || poot ve dier || roofdier || speen, tepel || vel, pels ve dier || wild [SGV (1914)] || zwangerschap, lange —
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
vliegende vaan:
(Al tamelijk oud begrip)
vliegende vaan (L217p Meerlo)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|