18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (L217p Meerlo),
schrammen:
schrömme (L217p Meerlo)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20789 |
schransen |
vreten:
vrēͅtə (L217p Meerlo)
|
vreten
III-2-3
|
17947 |
schrede |
schrede:
schreej (L217p Meerlo),
trede:
trei (L217p Meerlo)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwake (L217p Meerlo),
schreeuwen:
schrawe (L217p Meerlo)
|
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22449 |
schrikkeldag |
schrikkeldag:
schrikkeldaag (L217p Meerlo)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (L217p Meerlo)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sxrøbər (L217p Meerlo)
|
schrobber
III-2-1
|
27356 |
schroefdraad |
schroefdraad:
sxrūf˱drǭt (L217p Meerlo)
|
De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
schruije (L217p Meerlo),
sxrø͂ͅi̯ə (L217p Meerlo)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|