22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
afkampen:
afkāmpe (L217p Meerlo),
aftrappen:
Twee kinderen gaan een onbeperkt aantal meters van elkaar af staan. Om beurten plaatsen zij demet schoen of klomp geschoeide voet voor de ander. Zo naderen zij elkaar. Ze kunnen ook hun voet dwars zetten, of de punt van hun voet gebruiken. Wie heet "gat"met de hele voet, de dwars geplaatste voet of met de punt dicht maakt is de winnaar en mag het eerst uit de meespelenden een keuze doen om zo twee partijen te vormen, of hij mag het spel beginnen.
áftrappe (L217p Meerlo),
aftreden:
Sub trèje.
áftrèje (L217p Meerlo),
treden:
Ook: áftrèje.
trèje (L217p Meerlo)
|
2) Meten met hele en halve voetlengten. || Met voetlengten en -breedten de speelbeurt bepalen. || Op een of andere wijze door raden of aftrèje z.a., bepalen wie de eerste beurt heeft bij het spel, wie de 2e enz.
III-3-2
|
21452 |
uitnodigen |
uitnodigen:
utnuudige (L217p Meerlo)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schêlde (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
uitjouwen:
utjouwe (L217p Meerlo)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
utsluutsel (L217p Meerlo)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
utstelle (L217p Meerlo)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
utvlucht (L217p Meerlo),
ütvlócht (L217p Meerlo)
|
uitvlucht || wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardemest:
pē̜rdǝmest (L217p Meerlo)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L217p Meerlo)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
utwikǝ (L217p Meerlo),
ŭŭtwieke (L217p Meerlo)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
I-10, III-3-1
|
21387 |
unster |
ponder:
punter (L217p Meerlo),
laatste woord niet te lezen
mit enne punter wège (L217p Meerlo)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|