33038 |
zicht |
zicht:
zēxt (L217p Meerlo)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
zīēk (L217p Meerlo)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
ziekelijk:
ziekelek (L217p Meerlo)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
gasthuis:
gāsthŭŭs (L217p Meerlo)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
ziekte (L217p Meerlo)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zīēl (L217p Meerlo)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L217p Meerlo),
zien:
zīēn (L217p Meerlo),
zīn (L217p Meerlo)
|
kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17644 |
zijde |
zij:
ziej (L217p Meerlo)
|
Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
ergens in groeien:
urges ien gruie (L217p Meerlo),
stuiten:
stŭŭte (L217p Meerlo)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
afreageren:
afreagiere (L217p Meerlo)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|