32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28961 |
heupsuçon |
heupsuçon:
hø̄psǝsoŋ (Q099p Meerssen)
|
[N 59, 94e; N 59, 94c]
II-7
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
onderwijdte:
ōndǝrwitǝ (Q099p Meerssen),
votwijdte:
vǫtwitǝ (Q099p Meerssen)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
hêûgde (Q099p Meerssen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
hàkkə (Q099p Meerssen),
hees:
hêêîsse (Q099p Meerssen),
vers:
veersj (Q099p Meerssen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koonterfòr (Q099p Meerssen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aardt nao zijne vader (Q099p Meerssen),
hee aart noa ze vader (Q099p Meerssen),
hij aardt op zijn vader:
hee aardt op ze vaader (Q099p Meerssen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
snakken:
sjnakke (Q099p Meerssen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q099p Meerssen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|