32923 |
heukeling |
hopper:
høpǝl (Q099p Meerssen),
hoppertje:
høpǝlkǝ (Q099p Meerssen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28961 |
heupsuçon |
heupsuçon:
hø̄psǝsoŋ (Q099p Meerssen)
|
[N 59, 94e; N 59, 94c]
II-7
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
onderwijdte:
ōndǝrwitǝ (Q099p Meerssen),
votwijdte:
vǫtwitǝ (Q099p Meerssen)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
hêûgde (Q099p Meerssen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
hàkkə (Q099p Meerssen),
hees:
hêêîsse (Q099p Meerssen),
vers:
veersj (Q099p Meerssen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koonterfòr (Q099p Meerssen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aardt nao zijne vader (Q099p Meerssen),
hee aart noa ze vader (Q099p Meerssen),
hij aardt op zijn vader:
hee aardt op ze vaader (Q099p Meerssen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
snakken:
sjnakke (Q099p Meerssen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|