e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heukeling hopper: høpǝl (Meerssen), hoppertje: høpǝlkǝ (Meerssen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden spreiden: špręi̯ǝ (Meerssen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Meerssen, ... ) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heupsuçon heupsuçon: hø̄psǝsoŋ (Meerssen) [N 59, 94e; N 59, 94c] II-7
heupwijdte, zitwijdte onderwijdte: ōndǝrwitǝ (Meerssen), votwijdte: vǫtwitǝ (Meerssen) Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b] II-7
heuvel, kleine hoogte hoogte: hêûgde (Meerssen) hoogte [SGV (1914)] III-4-4
hiel hak: hak (Meerssen, ... ), hàkkə (Meerssen), hees: hêêîsse (Meerssen), vers: veersj (Meerssen) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): koonterfòr (Meerssen) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: he aardt nao zijne vader (Meerssen), hee aart noa ze vader (Meerssen), hij aardt op zijn vader: hee aardt op ze vaader (Meerssen) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen snakken: sjnakke (Meerssen) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2