17629 |
nek |
nek:
nak (Q099p Meerssen),
nèk (Q099p Meerssen)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
numme (Q099p Meerssen),
pakken:
pakke (Q099p Meerssen)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
unne neomis (Q099p Meerssen)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24215 |
nest |
nest:
nès (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
nèster (Q099p Meerssen),
nestje:
dim.
nèske (Q099p Meerssen)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
34521 |
nestei |
nestei:
nęsęi̯ (Q099p Meerssen)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
17608 |
neus |
neus:
naas (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gévəl (Q099p Meerssen),
kokker:
kókər (Q099p Meerssen),
tuitel:
teutəl (Q099p Meerssen),
tuitel (Q099p Meerssen)
|
neus [DC 01 (1931)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
punt:
punt (Q099p Meerssen)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuslokken:
neusloker (Q099p Meerssen)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nice (fr.):
niche (Q099p Meerssen),
nice-je:
nische (Q099p Meerssen),
nicht:
neen
nich (Q099p Meerssen)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|