20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schoinmooder (Q099p Meerssen),
schooanmoder (Q099p Meerssen),
schwoinmooder (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoinauwers (Q099p Meerssen),
schooanawwersj (Q099p Meerssen),
schwoinauwers (Q099p Meerssen),
schwoinouwers (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
grootouders [DC 05 (1937)] || schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schoinvader (Q099p Meerssen),
schooanvader (Q099p Meerssen),
schwoinvader (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schoinzoon (Q099p Meerssen),
schooanzoon (Q099p Meerssen),
schwoinzoon (Q099p Meerssen),
(mar.: ?)
schwoinzoon (Q099p Meerssen),
oi uit fr. bois
schwoinzoon (Q099p Meerssen)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)] || schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
schweegerse (Q099p Meerssen),
zjweegersche (Q099p Meerssen),
zjwegersje (Q099p Meerssen),
zjwégersche (Q099p Meerssen)
|
schoonzuster [SGV (1914)] || schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
27691 |
schoorsteen |
schouw:
šǫw (Q099p Meerssen)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schouw:
šǫw (Q099p Meerssen)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjâôt (Q099p Meerssen),
schootstuk:
swotštø̜k (Q099p Meerssen)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || schoot [SGV (1914)]
II-7, III-1-1
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (Q099p Meerssen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
sjöppe (Q099p Meerssen)
|
schoppen [SGV (1914)]
III-1-2
|