17565 |
huid |
vel:
vel (L424p Meeswijk),
ət feͅl (L424p Meeswijk)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schelpen:
šølpə (L424p Meeswijk),
schilfers:
schilfers (L424p Meeswijk)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18876 |
huilen |
beuken:
cf. Schuermans s.v. "beuken"p. 49
bêûkə (L424p Meeswijk),
huilen:
ūūlə (L424p Meeswijk)
|
schreien, wenen || wenen van pijn
III-1-4
|
24533 |
huislook |
vetplant:
veͅtplā.nt (L424p Meeswijk)
|
vetplant
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
m‧øͅs (L424p Meeswijk),
IPA; omgesp.
møš (L424p Meeswijk)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus
III-4-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
meubilair:
møかəlēͅr (L424p Meeswijk)
|
meubilair
III-2-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vl‧ēx (L424p Meeswijk)
|
vlieg
III-4-2
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalbertje:
zwelberke (L424p Meeswijk)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
rijere (L424p Meeswijk),
schuiveren:
schoevere (L424p Meeswijk),
šuvərə (L424p Meeswijk)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rijderachtig:
rijerechtig (L424p Meeswijk),
schruwelachtig:
schroevelechtig (L424p Meeswijk),
schuiverig:
šuvərəx (L424p Meeswijk)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|