18241 |
te groot zijn |
flodderen:
floͅdərə (L424p Meeswijk)
|
in slappe plooien neerhangen
III-1-3
|
18247 |
te klein zijn |
te strang zijn:
B.v. van schoenen.
stra:ŋ (L424p Meeswijk)
|
nauwsluitend, strak, spannend
III-1-3
|
24385 |
teek |
teek:
tēək (L424p Meeswijk)
|
teek, schaapsluis
III-4-2
|
33793 |
teelballen, testes |
bollen:
bø̜l (L424p Meeswijk),
kloten:
klūǝtǝ (L424p Meeswijk)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
34343 |
teeldriftig |
driftig:
driftig (L424p Meeswijk)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het mannelijk varken. [A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
33791 |
teellid |
schacht:
šax (L424p Meeswijk),
šaxt (L424p Meeswijk)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
buidel:
byi̯.ǝl (L424p Meeswijk)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
tiən (L424p Meeswijk),
tīən (L424p Meeswijk)
|
teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33835 |
teentreder |
teenganger:
tīǝngaŋǝr (L424p Meeswijk),
trippelaar:
trepǝlē̜r (L424p Meeswijk)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
33850 |
tegelijkertijd galopperen en draven |
klabetteren:
klabɛtǝrǝ (L424p Meeswijk),
springer:
spreŋǝr (L424p Meeswijk)
|
Gelijktijdig galopperen en draven, bijv. met de voorpoten galopperen en met de achterbenen draven, ofwel afwisselend draven en galopperen. De correspondenten kennen hiervoor weinig specifieke woorden: enkel fetteren en springen. Er komen wel een aantal klanknabootsende woorden voor in de betekenis "snel, wild lopen". [N 8, 20, 81c en 81e]
I-9
|