32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē.ǝkǝ (L424p Meeswijk)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
jaag:
jāx (L424p Meeswijk)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjôenbróór (L424p Meeswijk),
zwager:
zwaogər (L424p Meeswijk)
|
schoonbroer || zwager
III-2-2
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
herfse koe:
ęrǝfsǝ kō (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
24345 |
zwarte bladluis |
meelde:
cf, Kil. meluwe, milwe
miljə (mv.) (L424p Meeswijk)
|
bladluis
III-4-2
|
34039 |
zwarte koe |
moor:
myǝr (L424p Meeswijk)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraag:
krōͅx (L424p Meeswijk),
IPA; omgesp.
krōͅx (L424p Meeswijk)
|
kraai || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
bijmus:
IPA; omgesp.
bīmøš (L424p Meeswijk),
zwartkopje:
parus ater
zwartkøͅpkə (L424p Meeswijk)
|
zwarte mees || zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxšāl (L424p Meeswijk),
nachtschade:
solanum nigrum
naxšaj / naxšal (L424p Meeswijk)
|
nachtschade || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|