19600 |
bord |
telder:
tɛi̯ər (L424p Meeswijk)
|
bord
III-2-1
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (L424p Meeswijk)
|
[N 53, 180a; monogr.]
II-12
|
20563 |
borrel |
borrel:
boͅrəl (L424p Meeswijk),
drupje:
drøͅpkə (L424p Meeswijk)
|
borrel, glaasje jenever || glas sterke drank, borrel
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
puttelen:
puttelen (L424p Meeswijk)
|
door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrs (L424p Meeswijk),
bǫrst (L424p Meeswijk)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
19497 |
borstel |
borstel:
bø̄əstəl (L424p Meeswijk)
|
gereedschap uit hout en bosjes haren, borstel
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
pinhaar:
pinaor (L424p Meeswijk)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
borstrok:
boͅrsroͅk (L424p Meeswijk)
|
borstrok
III-1-3
|
33968 |
borsttuig |
hondshaam:
hondshaam (L424p Meeswijk)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L424p Meeswijk),
frou:
fru (L424p Meeswijk),
spoes:
spus (L424p Meeswijk)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|