34312 |
fokzeug |
kweekzoog:
kwē ̝ksō ̝ǝ.x (L424p Meeswijk)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
flonkeren:
flonkeren (L424p Meeswijk)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20143 |
fopspeen |
lots:
lotsj (L424p Meeswijk),
lótsj (L424p Meeswijk)
|
fopspeen || fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
koe van een stuk:
kō van ɛi̯ støk (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
33528 |
framboos |
framboos:
frambuəs (L424p Meeswijk)
|
framboos
I-7
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjelen (L424p Meeswijk),
frān`əl (L424p Meeswijk)
|
afhangende draad aan een boordsel || bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24315 |
fret |
fret:
putorius furo
frɛt (L424p Meeswijk)
|
fret
III-4-2
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
knatšə (L424p Meeswijk),
snageren:
snāgərə (L424p Meeswijk),
snuiveren:
snøͅi̯vərə (L424p Meeswijk)
|
knappend opeten van onrijp, hard fruit || onrijp fruit eten || veel fruit eten
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fūk (L424p Meeswijk)
|
Fuik: 1. Langwerpig gevlochten vistuig met steeds nauwer wordende afdelingen, waarvan de laatste gesloten is.
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
gaon (L424p Meeswijk)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|