e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
langzaam, traag langzaam: `t geit langsaam (Meeuwen), `t geit lansem (Meeuwen), lansəm (Meeuwen), traag: troͅx (Meeuwen) langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)] || Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)] III-4-4
langzamer stilletjes: stelǝkǝs (Meeuwen) Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96] I-10
lantaarn lantaarn: lantēͅrən (Meeuwen), lantèrn (Meeuwen), Ein grute lantèèr möt ein hiêl klein leechtsje: iemand die veel praats heeft maar weinig te vertellen weet Zuu ein(e) moot men möt ein lanrèèr goan zeke: zulke bijzondere persoon vindt men niet elke dag  lantèèr (Meeuwen), lantaring: lantèring (Meeuwen), soms gebruikt  lantèring (Meeuwen) lantaarn [ZND 37 (1941)] III-2-1
lap lap: lap (Meeuwen) sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)] III-1-3
lap op een schoen lap: lap (Meeuwen) schoenlap III-1-3
last, moeilijkheid last: last (Meeuwen, ... ), miserie: waat ein mezèrie toch z ook mert en leid  mezérie (Meeuwen), slameur: slameur (Meeuwen) het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || ongemak, moeilijkheid III-1-4
lasteren rijten: Eme(s) er ferm duurri-jte  ri-jte (Meeuwen) van iemand kwaadspreken III-1-4
lastig (werken) lastig: lastig (Meeuwen), lèstich (Meeuwen), det is zuu lestiges eine naakse in zi-jn maal pisse  lestig (Meeuwen), moeilijk: mui̯lək (Meeuwen), det waas èè mooilik vroagstèk, mân  mooilik (Meeuwen), ongemakkelijk: ongəmeͅkələk (Meeuwen) lastig || moeilijk || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] III-1-4
lastig kind erg: erg (Meeuwen), nest: nest (Meeuwen), Vervèlend nöst deste bös  nöst (Meeuwen) een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastig wezen III-1-4
lastig zijn tergen: teͅrgə (Meeuwen), vervelen: vərvēͅlə (Meeuwen) tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)] III-1-4