e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schop om vlikken of heiturf te steken schabbertenvlik: šabǝrtǝflek (Meeuwen) Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.] II-4
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: ā.f˱dā.k (Meeuwen), karschop: karšǫp (Meeuwen), schop: šop (Meeuwen) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen keren: n hond kieren.  kieren (Meeuwen), schoppen: ṣopə (Meeuwen), stampen: stampə (Meeuwen) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: sjəppə (Meeuwen), Schoppen is troef!  šopə (Meeuwen), spelling: "schuppe  sjɛpə (Meeuwen) Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] || Schoppen: kaartfiguur. III-3-2
schors schil: šęl (Meeuwen  [(niet ruw)]  ), schors: šǫrs (Meeuwen) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schors: sjors (Meeuwen) schors III-4-3
schort, voorschoot matscholk: matšolǝk (Meeuwen) [N 30, 5a; monogr.] II-9
schortenbont cotonnade: katǝnāt (Meeuwen) Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7
schortvol schoot: šy.t (Meeuwen) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4
schotel schotel: šūətəl (Meeuwen, ... ), šy(3)̄təl (Meeuwen) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] III-2-1