e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schuimspaan schuimlepel: sji-jmliêpel (Meeuwen, ... ), sjiemlīēpəl (Meeuwen), šimlīpəl (Meeuwen), schuimslepel: sji-jmsliêpel (Meeuwen), om het schuim weg te nemen van b.v. versgekookte gelei of om aardappelen op eetborden te scheppen  sji-jmsliêpel (Meeuwen), schuimspaan: sji-jmpoan (Meeuwen), sji-jmspoan (Meeuwen), šimspōͅn (Meeuwen) afschuimlepel || grote keukenlepel || schuimlepel || schuimspaan [ZND 42 (1943)] III-2-1
schuld schuld: šout (Meeuwen) schuld [ZND m] III-3-1
schuldig (zijn) schuldig (zijn): ps. omgespeld volgens RND!  šeləx (Meeuwen) schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] III-3-1
schuren schuren: šōrǝ (Meeuwen) Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] II-12
schurft krets: krets (Meeuwen), schurft: sxørft (Meeuwen), šørft (Meeuwen) Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
schurk, smeerlap beest: bīst (Meeuwen), deugniet: deugniet (Meeuwen), lorejas: Ki-k ût möt dèè lorejas, want iêrste het wöts, hèèt ¯r dich al in deekskes gedoan  lorejas (Meeuwen), schobbejak: schobbejak (Meeuwen), smeerlap: smeerlap (Meeuwen), smīrlap (Meeuwen) een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || leegloper, deugniet, schelm III-1-4
schutsboom wip: liggende wip (Meeuwen), staande wip (Meeuwen) De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)] III-3-2
schutter schutter: sjɛtər (Meeuwen) schutter [RND] III-3-2
schuur schuur: šēr (Meeuwen) Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c] I-6
schuurkelder, aardappelkelder aardappelskelder: ē̜ ̞.rpǝlskalǝr (Meeuwen) Onder de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer kan zich een kelder bevinden die ten dele uitgegraven, ten dele hoger dan de begane grond gelegen is. De kelder wordt gebruikt als bewaarplaats voor aardappelen, bieten en soms granen. Opgenomen zijn ook benamingen voor een kelder elders in de schuur of net buiten de schuur, die toegankelijk is vanuit de schuur. Omdat de aardappelkelder, die vroeger veelal onder de oven was (vergelijk het lemma "ovenkelder", (3.1.7), tegenwoordig ook vaak in de schuur te vinden is (waarbij de benaming niet veranderde), zijn de benamingen voor de aardappelkelder hier ook opgenomen, vooral omdat ze overeenstemmen met die voor de kelder onder de tasruimte. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70c en 71d; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 25c; N 5, 136] I-6