20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (L364p Meeuwen),
slokachtig:
slokachtig (L364p Meeuwen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonnen (L364p Meeuwen),
gonnə (L364p Meeuwen),
gŏnə (L364p Meeuwen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || gunnen || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
18856 |
gunst |
gunst:
gunst (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
het snijdt:
hij snijdt (L364p Meeuwen),
kil (weer):
keel (L364p Meeuwen),
keel weèr (L364p Meeuwen),
(ook in fig. zin gebruikt).
keel (L364p Meeuwen),
killig (weer):
killig (L364p Meeuwen),
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
killig (L364p Meeuwen),
schraal (weer):
sjraol (L364p Meeuwen)
|
guur, kil || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L364p Meeuwen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
klijsterbeer:
(lijsterbessen).
klistərbīrə (L364p Meeuwen),
kriek:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
krêkə (L364p Meeuwen)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
volksnaam voor versch. planten
pespoͅt (L364p Meeuwen),
pispotje:
pispötsje (L364p Meeuwen),
winde:
wen (L364p Meeuwen),
winj (L364p Meeuwen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde
I-5, III-4-3
|
31994 |
haaks |
haaks:
hǭks (L364p Meeuwen)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L364p Meeuwen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
kap:
kap (L364p Meeuwen)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|