22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
koͅrnər (L364p Meeuwen),
Engels woord. Een corner stampen, geven.
koͅrnər (L364p Meeuwen)
|
Corner: hoekschop (voetbalterm). || Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hō ̝.kstęin (L364p Meeuwen)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
29940 |
hoektroffel |
hoek:
hō.k (L364p Meeuwen),
hoektruweeltje:
hōktrywiǝlkǝ (L364p Meeuwen)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
eerste metser:
īrstǝ mɛtsǝr (L364p Meeuwen),
hoekopzetter:
hō ̝.k˱op˲zɛtǝr (L364p Meeuwen)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (L364p Meeuwen),
reip (L364p Meeuwen),
rɛ.ip (L364p Meeuwen),
/
reep (L364p Meeuwen),
fietswiel zonder spaken
reep (L364p Meeuwen)
|
? [SND (2006)] || a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Reep: de velg van een fiets.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
hoepelen:
hoepelen (L364p Meeuwen),
repen:
reīpe (L364p Meeuwen)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
21866 |
hogen |
bieden:
(= hogen).
bieden (L364p Meeuwen),
hogen:
hogen (L364p Meeuwen)
|
de eerder geboden som verhogen op een veiling [hogen, een hoog zetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29817 |
holle steen |
dalle:
dal (L364p Meeuwen),
dallesbrik:
dalsbrek (L364p Meeuwen),
dallesteen:
dalstęjn (L364p Meeuwen)
|
Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c]
II-8
|
30165 |
holronde voegspijker |
stootvoeger:
stȳt˲vōxǝr (L364p Meeuwen)
|
Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.]
II-9
|
24324 |
hommel |
hommel:
homəl (L364p Meeuwen),
ook in ZND 01, a-m
hommel (L364p Meeuwen)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|