22790 |
kegel |
kegel:
kɛigəl (L364p Meeuwen)
|
Kegel: figuur van het kegelspel.
III-3-2
|
22497 |
kegelbaan |
kegelbaan:
Ss. sub kegelen.
kegelbaan (L364p Meeuwen),
kegelsbaan:
Ss. sub kegelen.
kegelsbaan (L364p Meeuwen)
|
[Kegelbaan].
III-3-2
|
23063 |
kegelbal |
kegelbal:
Ss. sub kegelen.
kegelbal (L364p Meeuwen),
kegelsbal:
Ss. sub kegelen.
kegelsbal (L364p Meeuwen)
|
[Kegelbal].
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
gəkɛ.igəlt wɛ.rtər ne.tmi.ə (L364p Meeuwen),
kegelen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
keigele (L364p Meeuwen),
kèigele (L364p Meeuwen),
059 diabolo
kegelen (L364p Meeuwen),
Ss. kegel(s)bal, kegel(s)baan.
kɛigələ (L364p Meeuwen)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Het speelgoed, bestaande uit een dubbele blikken kegel die men al draaiende op een koordje in evenwicht houdt, in de hoogte werpt en weer opvangt met dit koord of elkaar toewerpt en weer op een koordje opvangt [diabolo, diavolo]. [N 88 (1982)] || Kegelen. || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
keigels (L364p Meeuwen),
kègels (L364p Meeuwen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort
kalder (L364p Meeuwen),
keller:
kaller (L364p Meeuwen),
kalər (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
kellerkot:
kalərky(3)̄t (L364p Meeuwen)
|
keldergat
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinnə (L364p Meeuwen),
kunnen:
Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe
könne (L364p Meeuwen)
|
kennen
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
det is eine ruwe kèrel (L364p Meeuwen),
kèrel (L364p Meeuwen),
kɛ.l (L364p Meeuwen)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (L364p Meeuwen),
drɛi̯ǝ (L364p Meeuwen),
omdraaien:
omdręjǝ (L364p Meeuwen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|