e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorrepot brombeer: bròmbèèr (Meeuwen), brommer: brommer (Meeuwen), brompot: bròmpot (Meeuwen), grauwelaar: grauwelèèr (Meeuwen), grijnspot: grijspot (Meeuwen), grommelaar: gromməleer (Meeuwen), gròmmelèèr (Meeuwen), grommerd: grommerd (Meeuwen), grompot: grompot (Meeuwen), knorpot: knoͅrpoͅt (Meeuwen), knorrige vent: wat einə knōrrigə vent (Meeuwen) brompot || Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: kleppel (Meeuwen), kløpəl (Meeuwen), knots: knots (Meeuwen), knuppel: knèppel (Meeuwen) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2
knutselen knosselen: knosselen (Meeuwen), knutselen: knutselen (Meeuwen) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe beest: bist (Meeuwen), bīst (Meeuwen), koe: ku (Meeuwen), kuu̯ (Meeuwen), kȳ (Meeuwen), kɛi̯ (Meeuwen) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft eersteling: īrstǝleŋ (Meeuwen), vaars: vɛrs (Meeuwen) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koeherder koeherd: kui̯wɛ̄rt (Meeuwen) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenhort, vlaaienhort koekwis: kōkwes (Meeuwen) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan koekpan: kookpan (Meeuwen), pan: pan (Meeuwen) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koekje mopje: mipke (Meeuwen) hard, rond of langwerpig koekje III-2-3
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben slijmkoekje: slimkēkskǝ (Meeuwen) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9