19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L364p Meeuwen),
brommer:
brommer (L364p Meeuwen),
brompot:
bròmpot (L364p Meeuwen),
grauwelaar:
grauwelèèr (L364p Meeuwen),
grijnspot:
grijspot (L364p Meeuwen),
grommelaar:
gromməleer (L364p Meeuwen),
gròmmelèèr (L364p Meeuwen),
grommerd:
grommerd (L364p Meeuwen),
grompot:
grompot (L364p Meeuwen),
knorpot:
knoͅrpoͅt (L364p Meeuwen),
knorrige vent:
wat einə knōrrigə vent (L364p Meeuwen)
|
brompot || Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kleppel (L364p Meeuwen),
kløpəl (L364p Meeuwen),
knots:
knots (L364p Meeuwen),
knuppel:
knèppel (L364p Meeuwen)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knosselen:
knosselen (L364p Meeuwen),
knutselen:
knutselen (L364p Meeuwen)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
beest:
bist (L364p Meeuwen),
bīst (L364p Meeuwen),
koe:
ku (L364p Meeuwen),
kuu̯ (L364p Meeuwen),
kȳ (L364p Meeuwen),
kɛi̯ (L364p Meeuwen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
eersteling:
īrstǝleŋ (L364p Meeuwen),
vaars:
vɛrs (L364p Meeuwen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L364p Meeuwen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekwis:
kōkwes (L364p Meeuwen)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
koekpan:
kookpan (L364p Meeuwen),
pan:
pan (L364p Meeuwen)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L364p Meeuwen)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
slijmkoekje:
slimkēkskǝ (L364p Meeuwen)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|