19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
cuisinière (L364p Meeuwen),
cuissinière (L364p Meeuwen),
(vroeger)
cuissinière (L364p Meeuwen),
vgl. Fr. cuisinière
kwizzenjèèr (L364p Meeuwen),
elektrisch vuur:
(nu)
elektrisch vuur (L364p Meeuwen),
gasvuur:
(nu)
gasvuur (L364p Meeuwen),
keukenstoof:
keukenstoof (L364p Meeuwen),
vuur:
veer (L364p Meeuwen)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || keukenfornuis || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
marmiet:
mərmet (L364p Meeuwen),
pan:
pan (L364p Meeuwen)
|
ketel || pan
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kook, de -:
kook
ky(3)̄k (L364p Meeuwen),
kooksel:
kuuksel (L364p Meeuwen),
hoeveelheid die men in één keer kookt
ky.ksəl (L364p Meeuwen)
|
het produkt van het koken || kooksel || kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
heͅi.t (L364p Meeuwen),
hoofdje:
lett. hoofdje
heidsje (L364p Meeuwen),
kool:
kūəl (L364p Meeuwen),
moeshoofd:
moosheit (L364p Meeuwen),
moesje:
meeske (L364p Meeuwen)
|
[ZND m]kool, kleine — || koolgroente || krop kool [Goossens 1b (1960)] || krop kool, volwassen koolplant [Goossens 2c (1963)]
I-7
|
33547 |
kool, overige soorten |
slechte kool:
slechtekiêl (L364p Meeuwen)
|
krulkool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmees:
bimɛs (L364p Meeuwen),
bijmusje:
bi-jmöske (L364p Meeuwen),
koolmeesje:
koolmeesje (L364p Meeuwen)
|
koolmees [ZND 43 (1943)] || koolmeesje
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolraap:
zowel de benaming voor de kool, als voor de verdikte stengelvoet van een gewone kool, die dus als groente wordt gebruikt Deze middig ète vèè kulraap
kulraab (L364p Meeuwen),
raapkool:
rōͅpkīl* (L364p Meeuwen)
|
koolraap || raapkool
I-7, III-2-3
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
koleraab:
(mv)
kǫlǝrābǝ (L364p Meeuwen),
koolraab:
(mv)
kølrābǝ (L364p Meeuwen),
raapkolen:
rǭpkīǝl (L364p Meeuwen)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
20668 |
koolrabisoep |
reubensoep:
rebesop (L364p Meeuwen)
|
soep met raapkool als hoofdbestanddeel
III-2-3
|
33269 |
koolzaad |
sloor:
slű̄ǝr (L364p Meeuwen),
sloorzaad:
slű̄ǝrzǭt (L364p Meeuwen)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|