25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
`t geit langsaam (L364p Meeuwen),
`t geit lansem (L364p Meeuwen),
lansəm (L364p Meeuwen),
traag:
troͅx (L364p Meeuwen)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)] || Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
34017 |
langzamer |
stilletjes:
stelǝkǝs (L364p Meeuwen)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantēͅrən (L364p Meeuwen),
lantèrn (L364p Meeuwen),
Ein grute lantèèr möt ein hiêl klein leechtsje: iemand die veel praats heeft maar weinig te vertellen weet Zuu ein(e) moot men möt ein lanrèèr goan zeke: zulke bijzondere persoon vindt men niet elke dag
lantèèr (L364p Meeuwen),
lantaring:
lantèring (L364p Meeuwen),
soms gebruikt
lantèring (L364p Meeuwen)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (L364p Meeuwen)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
lap:
lap (L364p Meeuwen)
|
schoenlap
III-1-3
|
18933 |
last, moeilijkheid |
last:
last (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
miserie:
waat ein mezèrie toch z ook mert en leid
mezérie (L364p Meeuwen),
slameur:
slameur (L364p Meeuwen)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || ongemak, moeilijkheid
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
rijten:
Eme(s) er ferm duurri-jte
ri-jte (L364p Meeuwen)
|
van iemand kwaadspreken
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lastig (L364p Meeuwen),
lèstich (L364p Meeuwen),
det is zuu lestiges eine naakse in zi-jn maal pisse
lestig (L364p Meeuwen),
moeilijk:
mui̯lək (L364p Meeuwen),
det waas èè mooilik vroagstèk, mân
mooilik (L364p Meeuwen),
ongemakkelijk:
ongəmeͅkələk (L364p Meeuwen)
|
lastig || moeilijk || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
erg:
erg (L364p Meeuwen),
nest:
nest (L364p Meeuwen),
Vervèlend nöst deste bös
nöst (L364p Meeuwen)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastig wezen
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
tergen:
teͅrgə (L364p Meeuwen),
vervelen:
vərvēͅlə (L364p Meeuwen)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|