26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
schabbertenvlik:
šabǝrtǝflek (L364p Meeuwen)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
ā.f˱dā.k (L364p Meeuwen),
karschop:
karšǫp (L364p Meeuwen),
schop:
šop (L364p Meeuwen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
keren:
n hond kieren.
kieren (L364p Meeuwen),
schoppen:
ṣopə (L364p Meeuwen),
stampen:
stampə (L364p Meeuwen)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
sjəppə (L364p Meeuwen),
Schoppen is troef!
šopə (L364p Meeuwen),
spelling: "schuppe
sjɛpə (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] || Schoppen: kaartfiguur.
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šęl (L364p Meeuwen
[(niet ruw)]
),
schors:
šǫrs (L364p Meeuwen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L364p Meeuwen)
|
schors
III-4-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
matscholk:
matšolǝk (L364p Meeuwen)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
28818 |
schortenbont |
cotonnade:
katǝnāt (L364p Meeuwen)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25069 |
schortvol |
schoot:
šy.t (L364p Meeuwen)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
schotel:
šūətəl (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
šy(3)̄təl (L364p Meeuwen)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|