19661 |
schrobben |
schrobben:
sjròbbe (L364p Meeuwen),
šrobə (L364p Meeuwen)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
sjròbborstel (L364p Meeuwen)
|
schrobborstel
III-2-1
|
27356 |
schroefdraad |
draad:
drǭt (L364p Meeuwen)
|
De spiraalvormige verhevenheid aan een houtschroef. Zie ook het lemma ɛschroefdraadɛ in wld II.11, pag. 69.' [N 54, 37g; N 54, 37a; monogr.]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schrillen:
chrillen (L364p Meeuwen),
schrillen (L364p Meeuwen),
sjrille (L364p Meeuwen),
snerken:
snörke (L364p Meeuwen),
verbranden:
verbranden (L364p Meeuwen)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || bijna verbranden || schroeien
III-2-1
|
31957 |
schroevendraaier |
tournevis:
tørnǝvis (L364p Meeuwen)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
20489 |
schrokken |
slokken:
slokə (L364p Meeuwen),
slókke (L364p Meeuwen),
slokken
slokə (L364p Meeuwen),
spaden:
spááje (L364p Meeuwen),
vreten:
vrééte (L364p Meeuwen)
|
gulzig eten, slokken || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
bedeesd:
bedeesd (L364p Meeuwen),
beschaamd:
beschaamd (L364p Meeuwen),
verlegen:
verlegen (L364p Meeuwen),
vərlēͅgə (L364p Meeuwen)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šędǝ (L364p Meeuwen)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
30032 |
schuifopening |
kot:
kȳt (L364p Meeuwen)
|
De opening in de kalkbak die met behulp van de schuif wordt afgesloten. [N 30, 32d]
II-9
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
symə (L364p Meeuwen)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|