19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sji-jmliêpel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
sjiemlīēpəl (L364p Meeuwen),
šimlīpəl (L364p Meeuwen),
schuimslepel:
sji-jmsliêpel (L364p Meeuwen),
om het schuim weg te nemen van b.v. versgekookte gelei of om aardappelen op eetborden te scheppen
sji-jmsliêpel (L364p Meeuwen),
schuimspaan:
sji-jmpoan (L364p Meeuwen),
sji-jmspoan (L364p Meeuwen),
šimspōͅn (L364p Meeuwen)
|
afschuimlepel || grote keukenlepel || schuimlepel || schuimspaan [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
šout (L364p Meeuwen)
|
schuld [ZND m]
III-3-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
ps. omgespeld volgens RND!
šeləx (L364p Meeuwen)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
šōrǝ (L364p Meeuwen)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
18102 |
schurft |
krets:
krets (L364p Meeuwen),
schurft:
sxørft (L364p Meeuwen),
šørft (L364p Meeuwen)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
beest:
bīst (L364p Meeuwen),
deugniet:
deugniet (L364p Meeuwen),
lorejas:
Ki-k ût möt dèè lorejas, want iêrste het wöts, hèèt ¯r dich al in deekskes gedoan
lorejas (L364p Meeuwen),
schobbejak:
schobbejak (L364p Meeuwen),
smeerlap:
smeerlap (L364p Meeuwen),
smīrlap (L364p Meeuwen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || leegloper, deugniet, schelm
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
wip:
liggende wip (L364p Meeuwen),
staande wip (L364p Meeuwen)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjɛtər (L364p Meeuwen)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šēr (L364p Meeuwen)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
33432 |
schuurkelder, aardappelkelder |
aardappelskelder:
ē̜ ̞.rpǝlskalǝr (L364p Meeuwen)
|
Onder de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer kan zich een kelder bevinden die ten dele uitgegraven, ten dele hoger dan de begane grond gelegen is. De kelder wordt gebruikt als bewaarplaats voor aardappelen, bieten en soms granen. Opgenomen zijn ook benamingen voor een kelder elders in de schuur of net buiten de schuur, die toegankelijk is vanuit de schuur. Omdat de aardappelkelder, die vroeger veelal onder de oven was (vergelijk het lemma "ovenkelder", (3.1.7), tegenwoordig ook vaak in de schuur te vinden is (waarbij de benaming niet veranderde), zijn de benamingen voor de aardappelkelder hier ook opgenomen, vooral omdat ze overeenstemmen met die voor de kelder onder de tasruimte. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70c en 71d; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 25c; N 5, 136]
I-6
|