22393 |
troef |
troef:
troef (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
truuf (L364p Meeuwen),
Troef spelen, draaien (kaartspel).
tryf (L364p Meeuwen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef. || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
kappen:
kapə (L364p Meeuwen),
kopen:
Ik koop (kaartspel).
køͅypə (L364p Meeuwen),
troeven:
troeven (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
Die slag is getroefd: iemand heeft een troefkaart uitgespeeld.
tryvə (L364p Meeuwen)
|
Kappen: kaartspel. || Kopen: kaartspel. || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || Troeven: troef spelen.
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
troǝfǝl (L364p Meeuwen),
truweel:
trywiǝl (L364p Meeuwen)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (L364p Meeuwen),
kelderdek:
kalǝrdęk (L364p Meeuwen)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (L364p Meeuwen),
De trom slaan.
trom (L364p Meeuwen)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom: trommel.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L364p Meeuwen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgestijfd (volt. deelw.):
opgestijfd (volt. deelw.) (L364p Meeuwen),
ǫpgǝstīft (L364p Meeuwen)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompɛt (L364p Meeuwen),
troͅmpɛt (L364p Meeuwen)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
moederen:
Waat ich uich zag en diëj: doa hòlp gèè modere(n) aan
modere (L364p Meeuwen),
troost:
troost (L364p Meeuwen),
trūūst (L364p Meeuwen),
try(3)̄st (L364p Meeuwen),
troosten:
trūūstə (L364p Meeuwen)
|
bemoederen, troosten || het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troost || troosten
III-1-4
|
19317 |
trots |
groots:
greetse geit (L364p Meeuwen),
grīts (L364p Meeuwen),
Ich bön bezinner griêts op di-j prestsie Loat dèè griêtse stinkerd mè luipe (meer pejoratieve bet.)
griêts (L364p Meeuwen),
wreed:
vb.: "hij is wreed (fier, trots) met zijn nieuw kostuum
vrīēt (L364p Meeuwen),
Waat waas zi-j vriêd op hère nûwe velo
vriêd (L364p Meeuwen)
|
blij, trots || fier, trots || grootsig, fier || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|