29627 |
houweel |
hak:
hak (L265p Meijel)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
27225 |
houwer |
houwer:
hǫwǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
29956 |
houwhamer |
bikijzer:
bek˱ežǝr (L265p Meijel)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gröts (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hooze (L265p Meijel),
hoozə (L265p Meijel)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
fijne, een -:
ennə finjə (L265p Meijel),
finje (L265p Meijel),
énne finje (L265p Meijel),
godverneuker:
godvernuker (L265p Meijel),
Zo wordt het ook wel genoemd.
godverneuker (L265p Meijel),
opschepper:
opsjupper (L265p Meijel),
opsnijder:
opsnijer (L265p Meijel)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelachtig persoon || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huijgele (L265p Meijel),
inbeelden:
inbildə (L265p Meijel),
muiken:
mŏĕkkə (L265p Meijel),
opscheppen:
ópsjuppə (L265p Meijel),
veel menen:
cf. Meijels Wb. p. 86
veulmènje (L265p Meijel)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
sjellekes (L265p Meijel)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
pukkeltjes:
pukkelkes (L265p Meijel),
uitslag:
utjslag (L265p Meijel)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hȳf (L265p Meijel)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|