18647 |
huifkar |
huifkar:
hȳfkār (L265p Meijel)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
hikker:
hikker (L265p Meijel),
lel:
lel (L265p Meijel)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bèùke (L265p Meijel),
bèùkə (L265p Meijel),
ət bèùkə (L265p Meijel),
huilen:
huule (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
cassettebandje
huulen (L265p Meijel),
janken:
\'oude\' spelling
janke (L265p Meijel),
joekeren:
cassettebandje
joekeren (L265p Meijel),
krijten:
kritje (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
kritjə (L265p Meijel),
ət kritjə (L265p Meijel),
schreeuwen:
sjraowe (L265p Meijel)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
26752 |
huis van de schop |
huist:
hust (L265p Meijel)
|
IJzeren koker of ring waarin de steel van de schop sluit. [I, 29d]
II-4
|
33642 |
huisakker |
aangelag:
angǝlǫx (L265p Meijel),
geleg:
geleg (L265p Meijel)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
24376 |
huisjesslak |
huisjesslak:
WBD
heusjkəsslak (L265p Meijel),
slak:
WBD
slak (L265p Meijel),
slakkenhuisje:
cassette
slekke heusjke (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
wijngaardslak:
oude spelling Z.Limburg
wijngaartslak (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24533 |
huislook |
huislook:
husjlook (L265p Meijel)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
husjmus (L265p Meijel),
mus:
møs (L265p Meijel)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
rommel:
rómməl (L265p Meijel),
rotzooi:
rótzooj (L265p Meijel),
vuilnis:
vulnis (L265p Meijel)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (L265p Meijel),
blééjk (L265p Meijel),
bleekje:
bleͅi̯kskə (L265p Meijel),
dries:
dris (L265p Meijel),
groes:
grūs (L265p Meijel),
groesje:
gry(3)̄skə (L265p Meijel)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|