18429 |
omslag [wld ii.7, p.82] |
omslag:
umslag (L265p Meijel)
|
Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18548 |
omslag van de broek |
omslag:
ømslax (L265p Meijel)
|
de omslag van de broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
falie:
in de rouwtijd wollen doek overt hoofd
fallie (L265p Meijel),
neusdoek:
nuzzik (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] || wollen schouder- of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrék (L265p Meijel),
omvang:
umvaang (L265p Meijel)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kamp (L265p Meijel)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
25087 |
onbelangrijk |
beetje:
⁄n bitje (L265p Meijel),
min:
min (L265p Meijel),
niet belangrijk:
nĭĕ bəlangrĭĕk (L265p Meijel),
nietig:
nietig (L265p Meijel),
van geen betekenis:
gèn betiejkenis (L265p Meijel),
van geen waarde:
gèn wèèrde (L265p Meijel),
weinig:
weinig (L265p Meijel),
wennig (L265p Meijel),
wènnig (L265p Meijel),
wénnich (L265p Meijel)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
bot:
bót (L265p Meijel),
onbeschoft:
onbesjoeft (L265p Meijel),
onfatsoenlijk:
anversoenluk (L265p Meijel)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lomp (L265p Meijel),
lómp (L265p Meijel),
onbeschoft:
onbesjoft (L265p Meijel),
ónbəsjóft (L265p Meijel),
schoft:
sjoeft (L265p Meijel)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbenullig:
onbenulig (L265p Meijel),
onbeschaamd:
onbesjaamd (L265p Meijel),
onbeschoft:
ónbəsjóeft (L265p Meijel)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21441 |
onbetrouwbare koopman |
sjachelderd:
vgl. Meijel Wb. (pag. 109):schachelderd, sjacheldert - scheldwoord voor een weinig koopkrachtige en onbetrouwbare koopman.
sjacheldert (L265p Meijel)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|