26514 |
scheiplank |
schei:
šęj (L265p Meijel)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stok:
še̜̜jstǫk (L265p Meijel)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjelle (L265p Meijel),
schimpen:
sjimpen (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sjimpə (L265p Meijel)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
schansen:
šansǝ (L265p Meijel)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
rakker:
rakker (L265p Meijel),
rekel:
rèkel (L265p Meijel),
schelm:
sjelm (L265p Meijel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schulpkalk:
šølǝpkalǝk (L265p Meijel)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
24897 |
schemeren |
donker worden:
dónker wéére (L265p Meijel),
het schemert me voor de ogen:
duizelig worden
’t sjiemert me vurde oe:ege (L265p Meijel),
schemeren:
sjeemere (L265p Meijel),
sjeemərə (L265p Meijel),
sjiemero (L265p Meijel),
vur de oeëge sjiemmere, voor de ogen schemeren
sjiemmere (L265p Meijel)
|
aanbreken van de dag || het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)] || schemeren || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
⁄t schiemert me (L265p Meijel)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjimmering (L265p Meijel)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
achterbout:
achterboat (L265p Meijel),
beenschijf:
biën sjief (been schijf) volgens de slager
bîensjīēf (L265p Meijel),
schenk:
sjink (L265p Meijel)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|