e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheiplank schei: šęj (Meijel) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
scheistok schei(d)stok: še̜̜jstǫk (Meijel) De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42] II-3
schelden, schimpen schelden: sjelle (Meijel), schimpen: sjimpen (Meijel, ... ), sjimpə (Meijel) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schelftakkenbossen, schelfhorden schansen: šansǝ (Meijel) Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6
schelm rakker: rakker (Meijel), rekel: rèkel (Meijel), schelm: sjelm (Meijel) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4
schelpkalk schulpkalk: šølǝpkalǝk (Meijel) Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a] II-9
schemeren donker worden: dónker wéére (Meijel), het schemert me voor de ogen: duizelig worden  ’t sjiemert me vurde oe:ege (Meijel), schemeren: sjeemere (Meijel), sjeemərə (Meijel), sjiemero (Meijel), vur de oeëge sjiemmere, voor de ogen schemeren  sjiemmere (Meijel) aanbreken van de dag || het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)] || schemeren || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
schemeren van de ogen schemeren: ⁄t schiemert me (Meijel) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond schemering: sjimmering (Meijel) schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schenkel achterbout: achterboat (Meijel), beenschijf: biën sjief (been schijf) volgens de slager  bîensjīēf (Meijel), schenk: sjink (Meijel) schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3