18466 |
schoenborstel |
borstel:
bōrstəl (L265p Meijel),
schoenborstel:
sjoenborstel (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || De borstel voor het poetsen? [N 60 (1973)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoehn (L265p Meijel),
sjoen (L265p Meijel)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18464 |
schoenen blinken |
zwart verven:
zwart vɛ̄rəvə (L265p Meijel)
|
Hoe zegt u: We zullen de schoenen (althans bepaalde delen [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
finishen (<eng.):
fenešə (L265p Meijel),
ophalen:
ophālə (L265p Meijel),
poetsen:
poetse (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
sjōēn poetsə (L265p Meijel),
schoenen poetsen:
sjōēn poetsə (L265p Meijel),
schoenen wiksen:
sjōēn wiksə (L265p Meijel),
wiksen:
sjōēn wiksə (L265p Meijel),
wikse (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Hoe noemt u een laatste poetsbewerking van de schoen met borstels en zachte doeken om hem zijn diepste glans te geven? (ophalen, siffen?) [N 60 (1973)] || Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
30820 |
schoenfabriek |
schoenmakerij:
šunmākǝrę̄j (L265p Meijel)
|
Het grote bedrijf waar men schoenen maakt. [N 60, 219c]
II-10
|
30878 |
schoenlade |
lade:
lāj (L265p Meijel)
|
De lade of een van de laden in de werktafel. [N 60, 193b]
II-10
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoehntrekker (L265p Meijel),
sjoentrekker (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
sjoentrékker (L265p Meijel)
|
lepelvormig voorwerp, gebruikt om schoenen aan te trekken || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
reparateur:
repǝratø̄r (L265p Meijel),
schoenmaker:
šunmākǝr (L265p Meijel),
šunmę̄kǝr (L265p Meijel),
schoester:
šustǝr (L265p Meijel),
šutsǝr (L265p Meijel)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30811 |
schoenmakersgereedschap |
schoenmakersgereedschap:
šunmākǝrsgǝretšap (L265p Meijel),
schoenmakersgerei:
šunmākǝrsgǝręj (L265p Meijel)
|
Algemene benaming voor schoenmakersgereedschap. [N 60, 221b]
II-10
|
30854 |
schoenmakershamer |
schoenmakershamer:
šunmākǝrshamǝr (L265p Meijel)
|
De algemene schoenmakershamer die men voor een groot aantal bewerkingen gebruikt. Doorgaans heeft de schoenmaker twee hamers: een grote om het geweekte zoolleer te kloppen en de hakken toe te slaan en een minder grote voor het nagelen en andere bewerkingen. Beide hamers zijn rond van kop en breed van bek. De kop mag echter niet te bolrond zijn, omdat men daarmee niet overal het zoolleer even vast en effen kan kloppen en men daarmee niet goed kan nagelen (Dierick, pag. 84). Volgens de informant van Q 253 heeft de schoenmaker meestal alleen maar de typische schoestershamer. Hij beschrijft die als volgt. De scherpe kant is ongeveer 4 mm dik en 25 tot 30 mm breed, gebogen. Die kant versmalt tot op een 15 mm, verbreedt ter hoogte van het oog en loopt in een ronde of de achthoekige vorm uit naar het vlak, een soort paddestoel met ongeveer 35 mm doorsnede, lichtjes bolrond. De hamer is over zijn geheel gebogen. Hij heeft een lengte van 18 tot 25 cm en weegt tussen de 400 en de 600 gram. De steel is niet langer dan 16 tot 20 cm. Zie afb. 8. [N 60, 183a]
II-10
|