id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25643 | taai-taaikruiden | kruiden: krø̜jǝ (Meijel) | De kruiden die in taai-taaideeg worden verwerkt. In N 29, 87b werd gevraagd naar de "grondstoffen van taai-taaideeg". Uit de antwoorden zijn twee lemmata gedistilleerd t.w. ''taai-taaikruiden'' en ''zoetstof voor taai-taai''. De woordtypen "potas", "koolzuur "ammoniak", "water", "melk", "maagzout" zijn verder in het lemma niet fonetisch gedocumenteerd. Vergelijk het lemma ''peperkoekkruiden''. [N 29, 87b] II-1 |
25651 | taai-taaiplank | taalplank: tɛjplaŋk (Meijel) | Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.] II-1 |
20704 | taaie pannenkoek | leren thijs: Syst. WBD lerrenties (Meijel) | Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
22524 | taaien | vermorzelen: vermorsele (Meijel) | IJs stuk maken door er steeds overheen te lopen [taaien]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21826 | taal | taal: taal (Meijel, ... ), tong: toong (Meijel) | taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)] III-3-1 |
20745 | taart | taart: Syst. WBD taart (Meijel) | Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
26305 | taats van de kleine spil | taats: tāts (Meijel) | Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24] II-3 |
26541 | taatspot van de kleine spil | taatspot: tātspo̜t (Meijel) | De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21] II-3 |
22086 | tabaksnerven | tabaksstelen: tabakstēlə (Meijel), tabaksstengels: tabakstèngels (Meijel) | tabaksnerven? [N 93 (1983)] III-3-2 |
20577 | tabakspruim | pruim: proeme prŏĕm (Meijel), rolletje: philips Maastricht rulleke (Meijel), van een roltabak dan is het rulke rulkə (Meijel) | pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] III-2-3 |