e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

Gevonden: 8212
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blokkwast blokkwast: blǫkkwast (Meijel), sauskwast: sǫwskwast (Meijel) Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d] II-9
blusbak kalkbak: kalǝk˱bak (Meijel), lesbak: les˱bak (Meijel) De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.] II-9
bluts buts: buts (Meijel, ... ), deuk: deuk (Meijel, ... ), dompel: dumpəl (Meijel), kuiltje: kulke (Meijel) Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen blutsen: bluts (Meijel), bult: bult (Meijel), een dompel slaan: ən dumpəl slao (Meijel), knotsen: knutsen (Meijel) Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen, van een appel blutsen: eigen spellingsysteem  blutsen (Meijel, ... ), butsen: Nijmeegs (WBD)  butsə (Meijel), oude spellingsysteem  butsen (Meijel), kneuzen: oude spellingsysteem  kneuzen (Meijel) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bobbel, kleine verhevenheid bobbel: bobbel (Meijel), brobbel: broebbel (Meijel), brŏĕbbəl (Meijel), knobbel: knobbel (Meijel) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] || kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak III-4-4
bochel bult: bult (Meijel), hoge rug: hoege rug (Meijel) bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] III-1-2
bod bod: bod (Meijel), bot (Meijel) de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)] III-3-1
bodem bodem: bojǝm (Meijel), bōi̯ǝm (Meijel) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46] I-13, II-12
bodemhout wissen: wesǝ (Meijel) Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.] II-12