30634 |
blokkwast |
blokkwast:
blǫkkwast (L265p Meijel),
sauskwast:
sǫwskwast (L265p Meijel)
|
Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d]
II-9
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (L265p Meijel),
lesbak:
les˱bak (L265p Meijel)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
buts:
buts (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
deuk:
deuk (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
dompel:
dumpəl (L265p Meijel),
kuiltje:
kulke (L265p Meijel)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
bluts (L265p Meijel),
bult:
bult (L265p Meijel),
een dompel slaan:
ən dumpəl slao (L265p Meijel),
knotsen:
knutsen (L265p Meijel)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
eigen spellingsysteem
blutsen (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
butsen:
Nijmeegs (WBD)
butsə (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
butsen (L265p Meijel),
kneuzen:
oude spellingsysteem
kneuzen (L265p Meijel)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
bobbel (L265p Meijel),
brobbel:
broebbel (L265p Meijel),
brŏĕbbəl (L265p Meijel),
knobbel:
knobbel (L265p Meijel)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] || kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (L265p Meijel),
hoge rug:
hoege rug (L265p Meijel)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L265p Meijel),
bot (L265p Meijel)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29573 |
bodem |
bodem:
bojǝm (L265p Meijel),
bōi̯ǝm (L265p Meijel)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46]
I-13, II-12
|
32499 |
bodemhout |
wissen:
wesǝ (L265p Meijel)
|
Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.]
II-12
|