23908 |
zielenheil |
zielsheil:
zielsheil (L265p Meijel)
|
Het zieleheil. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zī (L265p Meijel)
|
zien [RND]
III-1-1
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag[eg]:
zex˲zax˱[eg] (L265p Meijel)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zeͅjaltār (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
zijaltaar (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zeͅjb"kə (L265p Meijel),
zijgang:
zijgangen (L265p Meijel)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
flank:
flank (L265p Meijel),
zij:
pijjn in de zij (L265p Meijel),
zeij (L265p Meijel),
zèèj (L265p Meijel),
zééj (L265p Meijel),
zij(de):
zē̜j (L265p Meijel),
zijkant:
zijkand (L265p Meijel)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
34580 |
zijladder |
leren:
lęrǝ (L265p Meijel)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
leren:
lęrǝ (L265p Meijel)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snuuve (L265p Meijel),
snuiten:
snotten (L265p Meijel),
snutje (L265p Meijel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23804 |
zijn pasen doen |
de pasen houden:
də poͅsə hāwə (L265p Meijel),
pasen gaan:
paose gaon (L265p Meijel)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|