32766 |
houten eg |
houteren [eg]:
hø̜̄ltǝrǝ [eg] (L246b Melderslo)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
19974 |
houtmolm |
houtmolm:
houtmolm (L246b Melderslo)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splēntǝr (L246b Melderslo)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
holtwörm (L246b Melderslo)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
18876 |
huilen |
beuken:
voor kinderen
bêuken (L246b Melderslo),
schreeuwen:
voor volwassenen
schrauwen (L246b Melderslo)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
24172 |
huismus, mus |
korenzeiker:
korrezeiker (L246b Melderslo),
mus:
mus (L246b Melderslo)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L246b Melderslo)
|
vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L246b Melderslo)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (L246b Melderslo)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gavel:
gāvǝl (L246b Melderslo)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|