19685 |
elektriciteit |
elektriek:
eletriek (P045p Meldert)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
elentrike tram (P045p Meldert),
neltletrikke tram (P045p Meldert)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ik zijn ziek van ellende (P045p Meldert),
miserie:
Hai zit in de miserie (P045p Meldert),
Hij zit in de mizerie (P045p Meldert),
Ich zen ziek ver mizerie (P045p Meldert)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ęls (P045p Meldert)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
23263 |
engel |
engel:
ne ingel twie ingelen (P045p Meldert),
ne ningel twije ingele (P045p Meldert)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
made:
maje (P045p Meldert)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33605 |
enten |
griffelen:
griffelen (P045p Meldert),
gruffelen:
grøfələ (P045p Meldert)
|
[RND 04] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
17985 |
epidemie |
ziekte die besmettelijk is:
də ziektə ɛs bəsmɛttəlɛk (P045p Meldert)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33610 |
erf |
mesthof:
meͅst(h)oͅf (P045p Meldert),
toemesthof:
toͅu̯meͅsthoͅf (P045p Meldert)
|
I-7
|
33641 |
erf en omliggende landerijen |
boerderij:
bou̯ǝrdǝrai̯ (P045p Meldert)
|
De algemene benaming voor het boerenerf met de omliggende landerijen. [N 5AøIIŋ, 76f; L 38, 23]
I-8
|