id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25013 | omtrek, omvang | raam: raam (Merkelbeek) | de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4 |
25087 | onbelangrijk | weinig: wíëníg (Merkelbeek), zonder waarde: zoenger wèèrd (Merkelbeek) | niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] III-4-4 |
21845 | onbeleefd | bot: bot (Merkelbeek), onbeleefd: oenbelĕĕfd (Merkelbeek) | niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21846 | onbeschaafd | grof: graof (Merkelbeek) | ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21792 | onbeschaamd | brutaal: brutaal (Merkelbeek) | geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)] III-3-1 |
25149 | onbewolkt | blauwe lucht: blauw loech (Merkelbeek), helder: helder (Merkelbeek), klaar: klaor (Merkelbeek) | onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)] III-4-4 |
21857 | onbruikbare voorraad | bocht: boegt (Merkelbeek) | allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)] III-3-1 |
24637 | ondereinde van de stam | tronk: eigen spellingsysteem troenk (Merkelbeek), vot: eigen spellingsysteem vot (Merkelbeek) | Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17619 | onderlip | onderste lip: ungesjte lup (Merkelbeek), ŭngəštə lŭp (Merkelbeek) | onderlip [DC 01 (1931)] III-1-1 |
21428 | onderwijzeres | juffrouw: juffrouw (Merkelbeek) | een vrouwelijke leerkracht aan een lagere school (basisschool) [meesteres, tietepoot, metres, meesterse] [N 90 (1982)] III-3-1 |