33261 |
klaverzaad |
kleezaad:
klēzǭt (Q034p Merkelbeek)
|
Het zeer fijne zaad van klaver. In L 292 en 320a zegt men: ɛklaverzaad gaan verkopenɛ voor: "te biechten gaan".
I-5
|
18171 |
kledij, kleren |
kleren:
klé.jər (Q034p Merkelbeek)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)]
III-1-3
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
beusjtel (Q034p Merkelbeek)
|
Kleerborstel. Hoe noemt men het hierboven afgebeelde voorwerp, dat wordt gebruikt om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen enz. te verwijderen? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
29606 |
klei, leem |
leem:
lęi̯m (Q034p Merkelbeek)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
24923 |
kleigrond |
kleiland:
kleelandj (Q034p Merkelbeek)
|
kleiland
III-4-4
|
25009 |
klein in zijn soort |
pietsje:
píetsje (Q034p Merkelbeek)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25159 |
klein wolkje |
schaapje:
scheùpkes (Q034p Merkelbeek)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q034p Merkelbeek),
ratel:
ratel (Q034p Merkelbeek)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
brazelen:
brazele (Q034p Merkelbeek),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (Q034p Merkelbeek),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetse (Q034p Merkelbeek)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
kletskous:
kletsjkous (Q034p Merkelbeek),
rebbeledep:
vgl. Sittard Wb. (pag. 337): rebbedep, vlegel; oude brompot. rebbelke, rammelaar.
rebbeledep (Q034p Merkelbeek)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|