32739 |
keerstrook, wendakker |
korte voor:
(mv kǫrtǝ vōrǝ)
kǫrtǝ vōr (L209p Merselo),
vooreind:
[voor]ę̄ ̞ndǝ (L209p Merselo),
vø ̞rę̄ ̞nt (L209p Merselo)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
nitə ke.gəls spø.lə zə nimɛr (L209p Merselo)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kēͅldər (L209p Merselo),
\'n Huus vol daochters is as enne kelder vol zo‰r bi‰r: wie veel dochters heef loopt kans er mee te blijven zitten
kelder (L209p Merselo)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L209p Merselo, ...
L209p Merselo)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkduukske (L209p Merselo)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklepelke (L209p Merselo)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L209p Merselo)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
28769 |
keper |
keper:
kēpǝr (L209p Merselo)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|
21283 |
kerel |
kerel:
kĕl (L209p Merselo),
kêrel (L209p Merselo),
kɛl (L209p Merselo),
mens:
mi.ns (L209p Merselo)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
(de ploeg) ontgrendelen:
ont˲grɛ ̝ndǝlǝ (L209p Merselo),
omdraaien:
ømdrɛ̄ ̝i̯ǝ (L209p Merselo),
wenden:
wę̄ ̞nǝ (L209p Merselo)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|