19407 |
koekenpan |
koekenpan:
Alle dinger hebbe twieë hândsvatter, behalve enne pestoeërsho‰d en \'n ko‰kepan. \'t Ieën hit \'r driej en \'t ânder már ieën
koēkepan (L209p Merselo)
|
koekepan
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
t Is már enne knápko‰k: het stelt niet veel voor
knápkoēk (L209p Merselo),
mopje:
liedje klein kind Kóm mien möpke, spuit n möpke dan kriede n möpke: Kom mijn kind, speel een liedje dan krijg je een koekje
möpke (L209p Merselo)
|
knapkoek, dunne knapperige en besuikerde (aanvankelijk ruitvormig, later ronde) koek als lekkernij || koekje
III-2-3
|
19747 |
koelkast |
ijskast:
ieskâs(t) (L209p Merselo)
|
ijskast
III-2-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L209p Merselo),
kuu̯[stal] (L209p Merselo)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L209p Merselo)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L209p Merselo)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhart (L209p Merselo),
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L209p Merselo)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L209p Merselo, ...
L209p Merselo,
L209p Merselo,
L209p Merselo),
As dén/die zó lang as stòm was, kòs dén/die uut de schow koffie dreenke: gezegde voor iemand die zeer dom is Genne zËvere koffie zien: niet geheel in orde zijn
koffie (L209p Merselo),
troost:
truəst (L209p Merselo)
|
fig. voor koffie || koffie [SGV (1914)] || koffie, een kop ~ [SGV (1914)] || uit koffie bereide drank
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
òpschudde (L209p Merselo)
|
koffie zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
drats:
drats (L209p Merselo, ...
L209p Merselo),
koffiedrats:
Dat hit geld gekaost, zeej de vrouw tigge de jòng, en toew goot zij m de koffiedrats ien zien tas
koffiedrats (L209p Merselo)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|