25376 |
stuiptrekking |
stuiptrekkingen:
styptrɛkeŋǝ (Q198a Mesch)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
staartschroef:
schtartschroef (Q198a Mesch)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21377 |
stuiver |
flap:
flap (Q198a Mesch),
knab:
Opm. is huidige benaming.
knap (Q198a Mesch),
vierkantige, een ~:
Opm. is vroegere benaming.
veerkentige (Q198a Mesch)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
(= 5 cent).
sjtuuver (Q198a Mesch)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrōt (Q198a Mesch)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
mn oere toete (Q198a Mesch)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19530 |
tafelmes |
mets:
mets (Q198a Mesch)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvleisch (Q198a Mesch)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30078 |
te lood |
loodrecht:
lūtrex (Q198a Mesch)
|
Gezegd van een muur of hoek wanneer deze tijdens de controle met het schietlood een loodrechte stand vertoont. [N 31, 10d; monogr.]
II-9
|
24385 |
teek |
teek:
eigen spellingsysteem
teek (Q198a Mesch)
|
teek, spinachtig diertje dat zich vastzet op de huid van mens en dier en zich voedt met bloed [N 26 (1964)]
III-4-2
|